[Opstijven]
OPSTIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en stijven: ik steef op, heb opgesteven. Bedr., Stijf maken: eenen hoed opstijven. Op nieuws stijven: de wasch opstijven. Onzijd., met zijn. Stijf worden: het behangsel is nu slap, maar het zal wel opstijven. Dit werkw. wordt ook als gelijkvl. gebezigd,