[Opstijgen]
OPSTIJGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en stijgen: ik steeg op, ben opgestegen. In de hoogte stijgen. Eigenlijk, zich, door middel van de voeten, opwaarts bewegen: eenen berg opstijgen. Verheven worden: tot den hoogsten eeretrap opstijgen. Ook zonder vierden naamval: opstijgen, d.i. op het paard, of op den wagen stijgen. Wijders opwaarts bewogen worden: de rook, de damp stijgt op. Van hier opstijging, opklimming; ook voor zekere ziekte, aan de vrouwen eigen: zij heeft opstijgingen.