[Opstapelen]
OPSTAPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en stapelen: ik stapelde op, heb opgestapeld. Op stapels, of op hoopen zetten: hout, turf, enz opstapelen. Figuurl., vermeerderen, vergrooten: rijkdommen opstapelen. Van hier opstapeling.