[Opsluiten]
OPSLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en sluiten: ik sloot op, heb opgesloten. Met eenen sleutel openen: een slot, verder eene deur, eene kamer, een huis opsluiten. Figuurl.: van langzamer hand sluit de aarde haren schoot op, en laat hare gewassen voortspruiten. Wegsluiten: ik heb mijne papieren opgesloten. Vast zetten: hij heeft haar opgesloten, houdt haar opgesloten. Van hier opsluiting.