[Opslokken]
OPSLOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en slokken: ik slokte op, heb opgeslokt. Inzwelgen, verslinden: hij slokt alles op, wat op tafel komt. Figuurl.: het goed van weduwen en weezen opslokken, zich aanmatigen en verteren. Van hier opslokker, opslokking.