[Opscheppen]
OPSCHEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en scheppen: ik schepte op, heb opgeschept. Met eenen lepel opnemen: het eten opscheppen. Met eene schop opscheppen - de asch opscheppen. Iets met eenen emmer uit het water opscheppen. Van hier opschepper.