[Opschepen]
OPSCHEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en schepen: ik scheepte op, heb opgescheept. Eigenlijk, inschepen, op elkander in een schip laden; doch thans wordt het alleen gebezigd in den zin van iets aan iemand tot een' last maken: ik zal haar morgen met drie kinderen opschepen. Ik ben lang met hem opgescheept geweest.