[Oprokkenen]
OPROKKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en rokkenen: ik rokkende op, heb opgerokkend. Eigenlijk, op de spinrokken winden: hennip oprokkenen. Figuurl., ophitsen, opruijen: hij rokkende den zoon tegen den vader op. De neigingen der gemoederen oprokkenen. Oud. Van hier oprokkening.