[Oppassen]
OPPASSEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en passen (acht geven, zorgen): ik paste op, heb opgepast. Onz., met hebben; zorg dragen: pas wel op, dat niemand binnen kome. Ik moet van daag bij de kinderen van mijn' Heer oppassen. Vlijtig zijn, zich wel gedragen: mijn zoon past thans wel op. Bedrijv. dienen: eenen heer oppassen. Verzorgen: de paarden oppassen. Van hier: oppasser, oppassing.