Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 731]
| |
op en ligten: ik ligtte op, heb opgeligt. Opbeuren, opheffen: een pak opligten. Gevangen krijgen: de gansche bende werd opgeligt. Bedriegen: hij zoekt mij opteligten. Van hier opligter, opligting. |
|