[Opleggen]
OPLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en leggen: ik legde (leide) op, heb opgelegd (opgeleid). Eigenlijk, de eene zaak op de andere leggen: eene pleister opleggen, op de wond. Iemand eenen last - het paard den zadel opleggen. Figuurl., meer bieden, of geven: ik leide er nog eenen gulden op. Opkoopen, opzamelen: granen opleggen. Overwinnen: geld opleggen. Onttakelen en op eene veilige plaats leggen: de vloot werd opgelegd. Betalen: ik moest de borgtogt opleggen. In dezen zin zegt men meest opleggen en betalen. Drukken, ter perse leggen: hoe veel zult gij van dat werk opleggen? Aantijgen: iemand eene misdaad opleggen. Doen lijden: iemand eene zware straf opleggen. Doen opbrengen, doen betalen: den Ingezetenen zware lasten - iemand eene geldboete opleggen. Tot iets verpligten: iemand eenen eed opleggen. Ik heb hem stilzwijgen opgelegd. Van hier oplegger, oplegging, oplegsel.