[Opkleuren]
OPKLEUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en kleuren: ik kleurde op, heb en ben opgekleurd. Bedr., de kleur in een schilderstuk door hoogsels doen rijzen, kleur bijzetten:
Geen ruwe houtkoolschets, die 't vlugtig oog verbijstert,
Verschilt meer van een beeld, naar 't leven opgekleurd.
Onz., met zijn, frisschere kleur krijgen: na die ziekte, kleurden hare lieve wangen weer op.