[Opklauteren]
OPKLAUTEREN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en klauteren: ik klauterde op, ben opgeklauterd. Naar boven klauteren, zich klauwterend opheffen: gij moet zelf opklauteren. Ook als bedr., met eenen vierden naamval: om op te klautren 't padt, zo steil, zoo hemelhoog. J.B. Wellek.