[Ophullen]
OPHULLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en hullen: ik hulde op, heb opgehuld. Met een hulsel versieren: gij hebt mijn hooft opgehult. H. Schim. In het gemeen, optooijen, opsieren:
Hoort, Joffers, licht gepaeit,
Gestreelt en opgehult door wisselbaere dingen. Moon.
Zijn' helt ziende opgehult met stralen. Hoogvl.