[Opheffen]
OPHEFFEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en heffen: ik hief op, heb opgeheven. In de hoogte heffen: om 't wraakzwaard op te heffen. S. Feitama. Met opgeheve kling. Vond. Met sijnen opgeheven steert. K. v. Mand. Met opgeheven hant. H. Schim. Zie ook oog. De roede is reeds opgeheven, de misdaad zal gewroken worden. Terwijl de strenge roê reeds opgeheven is. Feitam. Den toon zetten, den ophef doen; waar het onz. voorkomt: hef op. Oneig.: laat ons onze harten tot God opheffen Een geschrei - eene weeklage opheffen, in den bijb. stijl. Verheffen, roemen: die d' eer van Amsterdam zoo hoog hebt opgeheven. Anton. Dat ligt, oprapen: iets van den vloer opheffen. Oneig.: het beslag op de schepen is weer opgeheven. Van hier: opheffing Voor opheffen, is oul. ook opverheffen in gebruik geweest.: dat kruys van der aarde in der lucht opverheven. Clar. Spieg.