[Ophangen]
OPHANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en hangen: ik hing op, heb opgehangen. In de hoogte hangen: hang de wasch op. Hij zal zijnen wapenroof ophangen. Vond. Hang het aan dien spijker op. Aan de galg hangen: hij deed alle Leeraars en Hoofden der Onroomschen ophangen. Hooft. Openlijk te koop bieden: hang het huis nog eens weder op, of het