hart in traanen op. M.L. Bovenwaarts bewegen: de schouders ophalen, eene houding, welke men aanneemt als ons eene zaak verlegen maakt; als ons iets mishaagt; als wij geene hulp kunnen aanbrengen. Een kleed ophalen, het, door opkrabbing van de wol, eenigzins nieuw maken. Hooger maken: eenen muur tot twintig voet boven het water ophalen. Oneig., in top verheffen, prijzen, roemen: 't koopslot van Mercuur, de Beurs, noch eens ten hemel in mijn dichten op te haelen. Anton. Waerbij de lof des Heldts (hoe Tacitus die ophaelt) niet mag halen. K. Brandt. Beginnen voor te dragen, aanroeren: gij moet die zaak niet meer ophalen. Door zwaarte doen rijzen: dat haalt geen vijftig pond op. Oneig., overtreffen: die edele daad kan de vorige vergrijpingen ophalen. Iemand in verstand ophalen. Onz., met hebben: een enkle dag in uw paleis haalt tegen duizend elders op. H. Muntinghe. Die tegens al 't geweld op kan halen. G. Bidloo. Opleiden: eenen gezant ten hove ophalen. Iemand ophalen om te dansen. De gevangenen ophalen. Uit vorige tijden te voorschijn brengen en in het geheugen roepen: wat haelt ge exempels op? J. de Haes. Daer hij onder de naemhaftige luiden drie mannen ophaelt. J. de Haes. Och geen Ilias van plagen weer op te halen! P. Rabus. Of moet men, o Achilles, u, met uw' Patroklus, hier ten eersten opgaen haelen? Poot.
Het lust mij uit d' aloutheid d' eerste Aandoenders dier gewesten op te haalen. Bog. In het gemeen, aantoonen, verhalen: ick zal 't bedrog niet ophalen. Vond. Die geenszins magtigh is al 't schoon van hare leden op te halen. J. de Haes. Verwacht niet dat ik hare schoonheit op zal halen. J. de Haes. Inzamelen: geld bij de huizen ophalen. Open halen, opsnijden: het lant in herfstmaent effen ophalen. Vond. Van hier: ophaler, in zamenst., ophaling. Zamenst.: ophaalbrug, ophaalnet.