[Opgroeijen]
OPGROEIJEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en groeijen: ik groeide op, ben opgegroeid. Door groeijing opschieten: tot eenen hoogen boom opgroeijen. Groot worden, in ligchaams lengte aanwassen: wij zijn in vrientschap opgegroeit. Poot. Zich in de ruimte uitzetten, vermeerderd worden: van enckel' huijsen is groot Roomen opgegroeijt. Huyg. Kracht en sterkte ontvangen: ik ben er niet tegen opgegroeid. Opgegroeit tot zulk een pak. Vond. Magt en luister met de jaren krijgen: als Jozef tot een' Heilandt op moog groeien. Verst.