[Opgrijpen]
OPGRIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en grijpen: ik greep op, heb opgegrepen. Grijpen en opheffen: de klemvogel greep eene duif op. En d' arent kluift zoo d' opgegrepe tortel. Vond. Oneig.: in ons harssenvat opgegrepen. Vond.