[Opgeven]
OPGEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en geven: ik gaf op, heb opgegeven- In de hoogte geven: hooi opgeven, met de vork opsteken. Eenen bal opgeven, in de hoogte werpen. Gelijck een bornput sijn water opgeeft. Bybelv. Wederk.: de vogel kan zich niet opgeven, niet opvliegen. In dien zin gebruikt men het ook onz. voor rijzen: dat deeg geeft niet op. Op de oppervlakte van iets, boven op iets leggen: den last opgheven. Kil. Hierheen behoort het drukkerswoord opgeven, den inkt op vormen doen. Opdoen, openen. Deze beteekenis komt, thans, wel niet in den eigenlijken zin meer voor; ondertusschen moet zij, voorheen, gebruikelijk geweest zijn: de volgende figuurl. uitdrukkingen veronderstellen dit. (1) Overgeven, het bezit van iets aan eenen ander, die meer magt heeft, inruimen: eene stad, eene vesting opgeven. (2) Vrijwillig varen laten: geef nimmer den moed op. De Arts geeft den zieke op. Ik geef het op, ik geef het gewonnen. Zij konden het raadsel niet ontknoopen; zij moesten het opgeven. Ter verrigting opdragen: wat les gaf de meester u op? Iemand een raadsel - eene vraag opgeven. Ter aanteekening bekend maken: iemands naam, woning enz. opgeven. Pogchen, snoeven: hoog en breed opgeven. Van hier: opgever, pogcher, opgeving, overgeving.