[Opgetogen]
OPGETOGEN, verl. deelw., van optiegen, optijgen, optuigen, zonder trappen van vergrooting. Opgetrokken, dadelijk en lijdelijk: wie voelt zich niet van 't aerdtrijk opgetogen? K. Brandt. Hooger gebouwd: hoe de Vorst dit zwaarlijvigh gebouw, ter tinne toe, opgetoogen heeft. Hooft. Verrukt: zijn zangnimf, in Siloos grootheit opgetogen. K. Brandt. Heeft Baerles naem uw zinnen opgetogen? K, Brandt. Van blijdschap opgetogen. N. Versteeg. Voor 't opgetogen oogh. Vond. Zoo dat men in de verrukking van eenen opgetoogen geest moest zeggen. Frantz. Opgevoed: o snode, die van een wolvin zijt opgetogen. H. Schim. Doordien wij van jonx in deerlijke dwalingen opgetogen zijn. Hooft. Hoe menigh eerbaer wijf heeft dochters opgetogen! Cats.