[Opeten]
OPETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en eten: ik at op, heb opgegeten. Door eten opmaken: alles opeten. Na al zijn Moeders goed te hebben opgegeten. A. Harts. En of de Nijt van spijt haar hart opeet? Vond. Zie hart. In het gemeen, verteren: de roest eet stale glanssen op. Vond. Van hier: opeter. Bybelv.