Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 700]
| |
Daar overvloed mij zegeningen
En allen wellust op komt dringen. G. Bidloo.
Met kracht iemand iets optijgen en staande houden, dat hij de dader van het kwade feit is: zij drong hem het kind op. Iemand een gevoelen opdringen, hem met kracht willen overtuigen, dat hij hetzelve omhelst. Om dat quaat aan andren op te dringen. G. Brandt. Onz., met hebben, naar boven drang veroorzaken: hoe dringt gij zoo op? Met zijn, opwaarts met gedrang komen: quam Boelens nu door zijnen zerk opdringen. Vond. Naar boven met kracht opstijgen: en doet sijn dank opdringen door de lucht. H. Sweerts. |
|