[Opdrillen]
OPDRILLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en drillen: ik drilde op, heb opgedrild. Opsmukken, opschikken, in de gemeenzame verkeering. Halma heeft dit woord. Ook wordt het onzijd. gebezigd, voor opslaan, met hebben: ik zal er frisch opdrillen. Van hier het zelfst. opdril voor eenen klap.