[Opdoen]
OPDOEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. op en doen: ik deed op, heb opgedaan. Open doen: doe de vensters op. Eenen brief opdoen. Hij deed daarna het boek op. Zijnen mond opdoen. In uw opgedanen schoot. Vond. Zijne milde hand opdoen. In de hoogte brengen, en van hier, in het gemeen, zich van iets verzien: turf opdoen. Voorraad van granen opdoen. Hierheen behoort de beteekenis van opscheppen: doe het eten maar op. Opnemen en aan eene zijde brengen: de tafel opdoen. Van hier berooven: Zion is opgedaen van zijner eere. Doresl. Door het opsteken van het hoofd en het opslaan van de oogen op zee iets ontdekken: wij deden twee vijandelijke schepen op. Waarmee hij nieuwe landen opdeed. Bógaert. Van hier iets nieuws opdoen, vernemen, ontdekken. Zoo zegt men ook in het gemeene leven: gij zult niets opdoen, verkrijgen. Ook: ik heb op de jagt niets opgedaan, niets gevangen. Opvouwen, in orde brengen: nat lijnwaad opdoen; de wasch opdoen. Voor het oog brengen, opschikken: ik wist mijne waren wel op te doen. Wederk.: zich opdoen, zich openen: de aerde dede haer op. Bybelv. Zich vertoonen: er deden zich eenige roofbenden op. Daer doet zich 't lantschap op Vond. Zich aanbieden: zoo dra de eerste gelegenheid zich opdeed.