[Opbouwen]
OPBOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en bouwen: ik bouwde op, heb opgebouwd. Dat afgebroken is van nieuws bouwen: bouwt de mueren van Jerusalem op. Bybelv. Alle andere vervallene zaken herstellen: de talen opbouwen. Iemands geloof, ook iemand in het geloof opbouwen. Van hier: opbouwer, opbouwing.