[Opbouw]
OPBOUW, z.n., m., des opbouws, of van den opbouw; zonder meerv. stichting, opregting van iets dat vervallen was: tot den opbouw van den noordermuur heeft men tachtig man, dagelijks, geprest. In het gemeen, herstelling van alle andere dingen, die in eenen kwijnenden staat zijn: tot opbouw van kunsten en wetenschappen veel toebrengen. Ten opbouw der doorluchtste en edelste geslachten. Feit.