[Opbonzen]
OPBONZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en bonzen: ik bonsde op, heb opgebonsd. Met eene bons open stooten: hier ziet men, hoe de helsche poort werdt opgebonst. J. de Haes. Twe deuren zo geweldig opgebonst hebbende. Bógaert.