Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 689] [p. 689] [Opbondelen] OPBONDELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en bondelen, dat buiten zwang is: ik bondelde op, heb opgebondeld. In eenen bondel opbinden: haar hair bondelen zij omtrent het achter hooft met een knoop op. Bog. Vorige Volgende