[Opboeijen]
OPBOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en boeijen: ik boeide op, heb opgeboeid. Opbinden: abrikoozen, met geen biesjes opgeboeit. Hoogvl. Oneig.: hoe ijdel, dat men opboeijt 't handgebaer van menschelijke zaeken. Vond. In den scheepsbouw heet opboeijen het boord des schips hooger maken: hoog opgeboeide schepen. Bij opgeblazen zee boeijen zij 't opperste der scheepen op met tafels. Hooft. Bij Kil. heeft men opboetsel, voor opboeisel; zoodat opboeijen, in de laatste beteekenis, waarschijnlijk is opboeden, van boeden, hetzelfde als boeten, boetsen, bootsen, poetsen.