[Opbijten]
OPBIJTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en bijten: ik bijtte op, heb opgebijt. Door eene bijt in het ijs te hakken eene opening maken: met opbijten van 't ijs. De kooningschen deeden 't veer opbijten. Hooft. Meir en stroomen op te bijten. Vond. Met d' Amazoonsche bijl den snellen Thermodon, gewelft met Marmervloeren, op te bijten. Anton.