[Opbidden]
OPBIDDEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en bidden: ik bad op, heb opgebeden. In het bidden zijne stem laten hooren; wanneer men het onz. gebruikt: hard opbidden, in de dagelijksche taal; waarvoor ook hardop bidden gebezigd wordt. Bedr., door een verzoek uitnoodigen, om op te komen: alle vrienden opbidden. Kil.