dit hadt 't lichaam opgebeurt. J. de Haes. Tot vorigen bloei, luister en vermogen terug brengen: gij hebt ons opgebeurt, J. de Haes. En d'onderdrukte deugt opbeuren met zijn armen. Poot. Mijn zwakheid optebeuren. Feitama. Uit rampen, die bij eene diepte vergeleken worden, met hervatten moed, verlossen: uit de ellende op te beuren. Frantzen. Eenen neerslagtigen geest zoo iets toebrengen, waerdoor hij nieuwen moed vat: die taal beurde hem aanmerkelijk op. Iemands gemoed, hart opbeuren. Op Veluwe heeft dit woord eene nog andere beteekenis voor ontvangen: penningen opbeuren. Van hier: opbeuring, in den eigenlijken en oneigenlijken zin.