[Ootmoed]
OOTMOED, z.n., m., des ootmoeds, of van den ootmoed; zonder meerv. Uit kracht der afleiding van oot (ood) en moed, moet dit woord eigenlijk ledigheid, d.i. afwezigheid van moed beteekend hebben, niet zoo zeer als eene laakbare lafheid, als wel een onschuldig gebrek. Daar nu iemand, die dit gebrek bij zich bespeurt, van zich zelven niet hooggevoelend is, wanneer hij anders wel denkt, zoo heeft ootmoed de beteekenis van nederigheid gekregen: van diepen ootmoet. Hoogv. In onderdanigsten ootmoed. Hooft. Bij J. de Haes heeft het nog een bijgevoegd denkbeeld van eenen nederigen en armoedigen toestand: hij beurt mijn' ootmoed uit het stof. En: den ootmoed eerde hij met kroonen. Men spelt het woord thands ootmoed, schoon het, volgens de afleiding, ootmoed zou moeten zijn. En zoo