[Oogsten]
OOGSTEN, (oegsten, oesten), bedr. w., gelijkvl. Ik oogstte, heb geoogst. Veldvruchten inzamelen: mijn schaers gewas oogsten. Poot. Oneig.: in ruime maat genieten; doch slechts in den verhevenen stijl: vreugde oogsten. Zoo oogst men rijke eer. Hij zal eer van zijnen arbeid eesten. G. Bidloo. Uit zulk een' krijg, waer uit Dione ontelbre rijke zegens oest. Moonen. Oud. werd het ook voor maaijen genomen: ses daghen sulstu wercken; in den seuenden daghe sulstu laten te ackeren eñ te oochsten. Bijb. 1477. In het neders. austen. Van hier: oogster, oogsting.