Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 646] [p. 646] [Onzuiver] ONZUIVER, bijv. n. en bijw., onzuiverder, onzuiverst. Niet zuiver: onzuivere diamanten, waarin vlakken zijn. Onzuiver water, dat vuil is. Van on en zuiver. Van hier: onzuiverheid, en het veroud. werkw. onzuiveren. Vorige Volgende