[Onzorg]
ONZORG, z.n., vr., der, of van de onzorg; meerv. onzorgen. Gerustheid: onsorgh tegen flus of merghen. C. Huygens. Van on en zorg. Van hier: onzorgelijk, veilig, onzorgvuldig, onbezorgd:
Die 't naeuw te wachten swam alleen soo onsorghvuldigh Gebraght hebt al te na bij 't vuurslagh van de min. De Potter. Voorts: onzorgvuldigheid, onzorgvuldiglijk, met het veroud. onzorgzaam en onzorgzaamheid.