[Onzijdig]
ONZIJDIG, bijv. n. en bijw., onzijdiger, onzijdigst. Die aan geene zijde overhelt; die geene zijde gekozen heeft; die onpartijdig middendoor gaat: een onzijdig geschiedschrijver. Onze Staat kon in dien oorlog niet onzijdig blijven. Een onzijdig verhaal. In de spraakkunst komt dit woord ook voor: woorden van het onzijdige geslacht, die mannel. noch vrouwel. zijn. Een onzijdig werkwoord, dat bedr. noch lijdend is. Van on en zijdig. Van hier: onzijdigheid, in al de genoemde beteekenissen. Zie ig.