[Onzacht]
ONZACHT (onzaft) bijv. n. en bijw., onzachter, onzachtst. Niet zacht: een onzacht bed - eene onzachte huid. Hard, wreed, ruw: met geen' onzachten last. Hooft. Iemand onzacht behandelen - bejegenen enz. Van on en zacht. Van hier: onzachtheid, onzachtig, bij K. v. Mand. Zam.: onzachtmoedig, onzachtmoedigheid.