[Onwis]
ONWIS, bijv. n. en bijw., onwisser, meest, zeer onwis. Onzeker, niet gewis: laat nu dien dagh vrij den tijt van 't onwis leven afsnijden. Vond. Op een gemeen heil te hoopen, dat onwis en wildt te zoeken was. Hooft. Van on en wis. Van hier: onwisheid.