Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Onwillens] ONWILLENS, bijw., van on en het werkw. willen, met den uitgang s, gebruikelijk in de spreekwijs: willens, of onwillens. Die onwillens bluet ghestort hebben. Byb. 1477. Vorige Volgende