Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 642]
| |
Doe dat op ter eerden daertoe
Nijeman dijn onwille doe.
In eenen godgeleerden zin beteekent het gekantheid, wederstrevigheid: uw onwil, niet uwe onmagt, is daarvan de oorzaak. Kwamen zij slechts hunnen onwil te boven. Wijders, ongenegenheid, ongenoegen: is 't mogelijk, dat welwillen onwil in u voortbrengt? J. v. Heemsk. Onwil en verdriet toonen. In verdere beteekenis, droefheid over iets, dat tegen ons genoegen is:
Den onwille hadden si groet
Van haren beesten -
Want si vore haer ogen saghen
Den beesten eten van den huse dac.
M. St. Zoo elders:
Noch ne was in onghevalle
Dese onwille al met alle
Grave Willem niet zwaer ghenoegh.
Van on en wil. Van hier: onwillig, onwilligheid, onwilliglijk. |
|