[Onvrede]
ONVREDE, z.n., m., van den onvrede; zonder meerv. Het tegendeel van vrede, oneenigheid, twist, vijandschap: ziet, waer onvrede is. Rodenb. Van de onvrede, die in Jherusalem rees. J. v. Maerl. Rymb. Dat daer hem niemen doe onvrede. Stoke. Oorlog: in 't Lant van Triere werd oec onvrede. L. v. Velth. Voorts te onvrede, voor ontevreden: te onvreden op dat woord. N. Verst. Tisiphernes was droevigh en t' onvreede. Hooft. Te onvrede is derhalve taalmatig; schoon ontevreden, waarvan reeds ontevredenheid, thands meer in gebruik is. Van on en vrede. Van hier: onvredelijk, onvredig, onvreedzaam, onvreedzaamheid.