[Onvoorzigtig]
ONVOORZIGTIG, bijv. n. en bijw., onvoorzigtiger, onvoorzigtigst. Niet voorzigtig, onbedacht. Van on en voorzigtig. Van hier: onvoorzigtigheid, onvoorzigtiglijk. Meest spreekt men het onverzigtig uit: Kil. heeft onverzigtig en onvoorzigtig. Bij J. van Heemsk. komt een zelfst. naamw. onversicht, voor onvoorzigtige daad, voor. Zie ig.