[Onverhoed]
ONVERHOED, onverhoedsch, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Onverwacht, onvoorzien: een onverhoed voorval. Thands schrijft men onverhoedsch: een onverhoedsche slag. Van hier: onverhoeds: iemand onverhoeds aanvallen. Ook: onverhoedelijk, bij Hooft.