[Onverdouwelijk]
ONVERDOUWELIJK (onverduwelijk), bijv. n. en bijw., onverdouwelijker, onverdouwelijkst. Hetwelk men niet verdouwen kan: onverdouwelijke spijs. Oneig.: o Mart God sterk en onverdouwlijck. Van Mand. De Monnikken vonden onverduwelijk te scheiden van 't geen zij bezeeten hadden. Hooft. Zie lijk.