[Ontwringen]
ONTWRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wringen: ik ontwrong, heb ontwrongen. Dat gewrongen is, los wringen: linnen ontwringen. Uit de hand wringen: hij ontwrong hem den rotting. Afpersen: den boeren veel gelds ontwringen. Wijl gij mij dat geheim ontwrongt. S. Feitama. Met alle kracht ontnemen: 't geen hem 't geweldt met ondank ontwringen kon. Hooft. Met alle kracht los maken, bevrijden: wij hadden onzen hals noch nauwelijx bestaen t'ontwringen d'oude plagen. De Deck. Van hier: ontwringing.