Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 609]
| |
uit de zijde te wijken, iets ontgaan: ik ontweek dien slag. Meest beduidt het met bedaard overleg ontgaan: het gevaar ontwijken. Hij ontweek het gevecht. O schip, dat 't stranden naeu ontwijken kost. Poot. En meent de vuile vleck t'ontwijcken. De Deck. In het gemeen, uit eene plaats ontwijken: die 't snelst gezicht ontwijken in haar' loop. Poot. Van hier: ontwijking. |
|