[Ontwijden]
ONTWIJDEN (ontwijen), bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wijden: ik ontwijdde, heb ontwijd. Eigenlijk: eenen priester ontwijden, hem van zijnen geestelijken stand verstooten, bijzonder in de Roomsche kerk, waar dit zeer plegtig toegaat. Zijn nazaat deed hem strak ontwijen. Oudaan. Wijders, tegen de heiligheid eener plaats, die den Godsdienst toegewijd is, handelen: eene kerk - een altaar ontwijden. De woning van uw Majesteit ontwijdden zij. Muntinghe. Die den sabbath houdt, dat hij hem niet en ontwijde. Doresl. Daarvoor gebruiken wij, thands, liever ontheiligen. Men vindt het, echter, ook bij J. de Deck.: den sabbath hebben wij met ontucht staeg ontwijd. Bij Anton. vindt men: haer maegdom ontweijden (ontwijden,). Van hier: ontwijding, ontwijder, ontwijdster: ontwijster zijner leli. Vond.