[Ontwezenen]
ONTWEZENEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wezenen, dat niet voorkomt: ik ontwezende, heb en ben ontwezend. Veroud. w., dat bij Rodenb. voorkomt, in eenen bedr. en onz. zin. Bedr., het wezen, of de gedaante wegnemen: door de doodt ontwezendt werden. Onz., zijne gedaante verliezen; met zijn: dat eene figure in 't water ghemaeckt terstont niet ontwezent.